Als je als opdrachtgever iets gaat bouwen, kiezen de meeste mensen voor een vaste prijs, de zogenaamde vaste aanneemsom. En meestal leggen ze dan ook goed vast wat er precies voor die vaste aanneemsom moet gebeuren. Echter, men kan niet alle wensen vooraf voorzien en vaak zie je dan dat de opdracht achteraf wordt gewijzigd. Gebeurt er meer dan heet dat meerwerk, worden er onderdelen geschrapt dan heet dat minderwerk. Over dit meer- en minderwerk ontstaan regelmatig discussies. Is er wel opdracht toe gegeven en zo ja, welke meer- (of minder)prijs dient er dan gehanteerd te worden?
Artikel 7:755 BW bepaalt dat een aannemer geen aanspraak kan maken op een extra vergoeding voor meerwerk, tenzij hij de opdrachtgever vooraf heeft aangegeven welke extra kosten deze kan verwachten òf indien de opdrachtgever zelf had moeten bedenken dat hiermee extra kosten gepaard konden gaan. Dit wordt wel de waarschuwingsplicht bij meerwerk genoemd. Uiteraard geldt ook dat de opdrachtgever een opdracht moet hebben gegeven tot het meerwerk. Vaak wordt dit echter slecht vastgelegd en ontkent de opdrachtgever het later. Daar gaat het artikel echter niet over.
Eerder al had het Hof Arnhem-Leeuwarden zich in twee bekritiseerde uitspraken uitgelaten over dit artikel. In de uitspraak van 24-09-2013 oordeelde het hof dat de aannemer niet het in rekening gebrachte meerwerk kon claimen, omdat de opdrachtgever vooraf geen reëel inzicht had gekregen in de omvang van de concreet te verwachten kosten van het meerwerk. Dat gold des temeer omdat door de prijs van het meerwerk de overeengekomen prijs voor de werkzaamheden met bijna 70% werd overschreden.
In het tweede berechte geval oordeelde het hof dat de aannemer geen recht op meerwerk kon doen gelden met de volgende overweging:
‘Het hof neemt aan, gelet op het feit dat de offerte vermeldt dat de [aannemer] een andere prijs moet hanteren ingeval van het meerwerk, dat opdrachtgever zich heeft gerealiseerd dat een dergelijke aanvulling tot een prijsverhoging zal leiden, maar waar het op aankomt is of de opdrachtgever een reëel inzicht heeft gekregen in de omvang van de concreet te verwachten meerkosten. Dat klemt in dit geval temeer omdat de prijs van het meerwerk belangrijk hoger blijkt te zijn dan de overeengekomen prijs voor de sloopwerkzaamheden.’
In casu was dat niet het geval en derhalve beet de aannemer in het stof. Beide uitspraken zijn wel bekritiseerd, omdat de eis van het reëel inzicht niet door artikel 7:755 BW wordt gesteld.
Recent heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden zich weer over de kwestie uit gelaten. In het hier berechte geval had de opdrachtgever zelf het initiatief genomen tot het bouwen van een zeer luxe ingerichte loods met inpandige woning, met diverse toiletgroepen. Hij had een installateur (mijn cliënt) gevraagd om in de loop der tijd (het ging om een tijdspanne van een aantal jaren na afgifte van de offerte) af en toe werkzaamheden te verrichten. Er was een vaste aanneemsom van € 49.800,00 excl. BTW afgesproken, maar uiteraard bleken er tijdens de rit zaken te vervallen, maar ook bij te komen.
Op de overeenkomst waren de leverings- en betalingsvoorwaarden AVIC (algemene voorwaarden voor installatiewerk consumenten) van toepassing. In dit geval had de ondernemer deze op een juiste wijze overeengekomen en ter hand gesteld aan de opdrachtgever.
Artikel 9 daarvan luide als volgt:
“Meer- en minderwerk
- Bij de prijsvormingmethode aanneemsom kan de consument nadat de overeenkomst is tot stand gekomen meer- en minderwerk opdragen, mits het saldo van de daaruit voortvloeiende verrekeningen niet meer bedraagt dan 15% van de hoofdsom.
- In geval van door de consument opgedragen meerwerk kan de installateur alleen aanspraak maken op een verhoging van de prijs, indien hij de consument tijdig heeft gewezen op de daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de consument dit zelf reeds had moeten begrijpen.
- (…)
- Meer- en minderwerk voor een bedrag van meer dan € 300 wordt door of bij de opdracht daartoe schriftelijk vastgelegd, behoudens in spoedeisende omstandigheden.
- Het ontbreken van een document laat de aanspraken van installateur resp. consument op verrekening van meerwerk resp. minderwerk onverlet. In dat geval rust het bewijs van de opdracht op degene die de aanspraak maakt.”
Partijen lagen na het afronden van de werkzaamheden het verzenden van de laatste facturen door de installateur al een tijdje met elkaar overhoop. De kantonrechter had een vonnis gewezen, waarbij deze oordeelde dat de opdrachtgever de installateur toch meerwerk moest betalen. De opdrachtgever was het hier mee oneens en ging in hoger beroep, waarna de zaak bij mij terecht kwam.
De opdrachtgever voerde aan dat hoewel hij de opdracht tot meerwerk op zich niet betwiste en hoewel het meerwerk ook daadwerkelijk uitgevoerd was, de installateur hem niet te voren gewezen had op de mogelijke extra kosten van dat meerwerk. Het hof maakte hier echter evenwel korte metten mee met de volgende overwegingen.
Het meerwerk waar het hier om gaat, betreft extra aansluitingen van elektriciteit in verschillende ruimtes. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [installateur] verklaard dat hierover afspraken zijn gemaakt met de zoon van [opdrachtgever]. [ Installateur] heeft verklaard dat hij tegen opdrachtgever heeft gezegd dat het ging om meerwerk waarvoor betaald moest worden, echter zonder dat er bedragen zijn genoemd en zonder dat een en ander schriftelijk is vastgelegd. Dit laatste achtte [installateur] niet nodig, omdat de relatie toen nog goed was. [Opdrachtgever] heeft tijdens deze comparitie bestreden dat er met hem over meerwerk is gesproken. Hij verkeerde in de veronderstelling dat deze extra groepen onder het bestek vielen en dat als dat niet zo was, het beneden de € 300,- zou blijven. Als het meer dan € 300,- had gekost, dan had [installateur] dat immers schriftelijk moeten vastleggen, aldus [opdrachtgever].
Uit het voorgaande volgt dat tussen partijen niet vaststaat dat [installateur] [opdrachtgever] heeft gewaarschuwd voor het feit dat het onderhavige meerwerk tot een prijsverhoging zou leiden. […]
Het komt er derhalve op aan of [opdrachtgever] al dan niet uit zichzelf heeft moeten begrijpen dat uit het onderhavige meerwerk een prijsverhoging zou voorvloeien. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat opdrachtgever geacht kan worden meer verstand van zaken te hebben dan de gemiddelde consument, aangezien hij de schuur met daarin de woning zelf heeft gebouwd. Uit het enkele feit dat het desbetreffende meerwerk niet schriftelijk is vastgelegd, heeft [opdrachtgever] niet mogen afleiden dat geen sprake was van meerwerk dat boven een bedrag van € 300,- uitkwam. Het ontbreken van een geschrift brengt enkel mee dat [installateur] eventueel had dienen te bewijzen dat dit meerwerk in opdracht van opdrachtgever is verricht. Aangezien [opdrachtgever] dit laatste heeft erkend, kan bewijslevering op dit punt echter achterwege blijven. Nu [opdrachtgever] de hoogte van het voor het onderhavige meerwerk gevorderde bedrag ad € 4.330,12 op zich niet betwist, zal het hof van de juistheid van dit bedrag uitgaan.
De installateur kwam hier door de omstandigheden van het geval goed mee weg. Het verschil met de andere door het Hof Arnhem-Leeuwarden zaken lijkt hem met name te zitten dat de opdrachtgever hier een ‘deskundig geachte’ zelfbouwer was, zodat aan de waarschuwingsplicht van de aannemer ten aanzien van de meerkosten bij meerwerk minder betekenis werd toegekend. Zelfbouwers worden kennelijk geacht op de hoogte te zijn van de prijs van meerwerk.
Het blijft echter voor de aannemer die meerwerk wil claimen aan te raden de opdrachtgever vooraf (en bewijsbaar!) duidelijk te maken welke kosten dat met zich mee kan brengen. Dat levert met minder werk uiteindelijk toch meerwerk op!